|
Meteorologische encyclopedie - hoofdstuk Z |
|
Zacht: |
Weerkundigen spreken
van zacht wanneer de
temperatuur boven
het langjarig
gemiddelde ligt. Het
weer op een bepaalde
dag wordt als zacht
omschreven als de
gemiddelde
temperatuur zo'n
5
tot 10 graden hoger
dan het gemiddelde
van de vijfdaagse
periode (pentade)
waarin die dag
valt.
Bedraagt de
afwijking 2 tot 7
graden dan wordt in
de regel gesproken
van vrij zacht weer,
is het verschil meer
dan 8 graden dan
noemt men
dat zeer
zacht. De
temperatuur moet
echter wel onder de
20 graden liggen, de
grenswaarde voor
warm weer. |
|
Zachte ruige rijp: |
Broze ruige rijp,
voornamelijk
bestaande uit dunne
ijsnaaldjes of
ijsschubben. |
|
Zadelgebied: |
Een gebied dat zich
bevindt op het
kruispunt en tussen
de invloeden van
twee
hogedrukgebieden en
twee
lagedrukgebieden,
Een zadelgebeid
kenmerkt zich altijd
door een zeer rustig
weerbeeld. Er wordt
een drietal
zadelgebeiden
onderscheiden: het
symmetrische
zadelgebied,
het cyclonale
zadelgebied en het
anticyclonale
zadelgebied. |
|
Zandhoos: (stofhoos) |
Kleine, meestal
ongevaarlijke
wervelwind, die soms
boven sterk verhitte
zandgronden te zien
is. In tegenstelling
tot de windhoos en
de tornado, ontstaan
ze niet in een wolk
ten gevolge van
grote onstabiliteit
in de atmosfeer,
maar aan het
aardoppervlak. Het
zijn in feite
wervelende
thermiekbellen, die
een hoop zand en
stof in de vorm van
een slurf doen
opwaaien. In
Nederland zijn ze op
een warme zomerdag
nog al eens op
de
Veluwe waar te
nemen. Op onze
breedte zijn ze
meestal niet hoger
dan enkele meters,
maar in de
subtropische
woestijnen kunnen
zij zich ontwikkelen
tot kortdurende
zandstormen die zand
en stof kilometers
hoog doen
opwervelen. De wind
wordt ook wel dust
devil genoemd.
Vanwege de
plaatsgebondenheid
kunnen ze als lokale
winden worden
beschouwd. |
|
Zandstorm: |
In kale droge
gebieden kan de wind
stof of zand doen
opwaaien en tot
grote hoogte in de
atmosfeer brengen.
In de woestijn komen
zulke enorme stof-
en zandstormen
regelmatig voor,
soms 20 tot 30 keer
per jaar. De wind is
in staat om grote
hoeveelheden zand
over grote afstand
te verplaatsen.
Wanneer het zand
hoog in de atmosfeer
komt kan het
duizenden kilometers
afleggen waarbij het
onderweg door
neerslag of de
zwaartekracht
geleidelijk uit de
lucht verdwijnt. Het
zand kan tot tien
kilometer hoogte in
de atmosfeer komen
en kan het zicht aan
de grond beperken
tot minder dan
vijftig meter. Stof-
en zandstormen komen
in veel gebieden
vooral in het
voorjaar voor,
wanneer de
temperatuurvariaties
het grootst zijn.
Elk land zijn eigen
benaming: sharav in
Israël, sirocco in
Marokko, chili in
Tunesië, ghibli in
Lybië en khamsin in
Egypte. In ons land
komen heel soms
zandverstuivingen
voor. |
|
Zandverstuiving: |
Zandstormen die in
de woestijn heel
normaal zijn komen
in Nederland niet
voor maar wij hebben
wel te maken met
zandverstuivingen.
Vooral de
veenkoloniën in
Drenthe en Groningen
hebben er soms last
van. Hoewel de
zandstormen in ons
land veel
bescheidener zijn
dan in
woestijngebieden,
blijkt uit
schattingen dat ook
in Nederland
jaarlijks miljarden
kilo's veelal
vruchtbare grond
door de wind op
transport gaan en
voor de landbouw
verloren zijn. Per
tien jaar wordt de
schade geschat op
tientallen miljoenen
euro's. |
|
Z.B: |
Zuiderbreedte, het
equivalent van
noorderbreedte. |
|
Zee: |
Zo'n 75% van het
aardoppervlak wordt
bedekt door zeeën.
De aarde telt er
drie: de Atlantische
Oceaan, de Grote,
Stille of Pacifische
Oceaan en
de Indische Oceaan.
Over de hele aarde
is de matigende
invloed van oceanen
op het klimaat
merkbaar, doordat
water langzamer van
temperatuur
verandert dan land.
Oceanen fungeren als
brongebied voor
maritieme
luchtsoorten. Het
KNMI stond aan de
wieg van het
oceanografisch
onderzoek
in de wereld.
Onderzoek naar de
interactie tussen
oceaan en atmosfeer
en stromingen en
golven is
tegenwoordig een van
de belangrijkste
facetten van
klimaatonderzoek. |
|
Zeebeving: |
Aardbeving waarvan
het epicentrum op de
bodem van een oceaan
ligt. Wanneer
daarbij de zeebodem
plotseling in
verticale zin een
sterke
verandering
ondergaat, wordt ook
het zeeoppervlak
sterk verstoord. Er
breiden zich dan
vanuit het
epicentrum in alle
richtingen golven
uit,
die met grote
snelheid over de
oppervlakte van de
oceaan lopen. Als
deze golven de kust
bereiken,
kunnen brandingsgolven van
tientallen meters
hoogte ontstaan. |
|
Zeebries: |
Een bries in de
kuststreken vooral
tijdens de namiddag.
De zeebries ontstaat
doordat overdag het
land sterk gaat
opwarmen en de lucht
daar gaat stijgen
(lokaal
lagedrukgebied).
Deze wordt dan
vervangen door
koelere lucht van
boven zee (lokaal
hogedrukgebied). |
|
Zeegang: |
Golven op zee, als
direct gevolg van de
heersende wind. De
hoogte, die een golf
kan bereiken, hangt
verder af van de
diepte van het
water.
Golven worden bijna
nooit hoger dan 1/7
tot 1/10 van de
waterdiepte. De
afstand tussen twee
golftoppen is de
golflengte,
uitgedrukt in
meters.
Het tijdsverloop
tussen het passeren
van twee golfkammen
bij een bepaald vast
punt wordt
golfperiode genoemd,
uitgedrukt in
seconden.
Bij voldoende
waterdiepte en een
voldoende lange
periode met een
heersende
windsnelheid geldt
het volgende
overzicht (tabel
links onder)
De zeegang is de
toestand van de zee.
De hoogte in meter
is de gemiddelde
hoogte van de
hoogste, duidelijk
afgetekende, golven
van het beschouwde
golfopppervlak.
(tabel rechts onder) |
|
Gebruikte
termen |
Hoogte
in meter |
Vlak,
spiegelglad |
0
|
Vlak,
licht kabbelend
|
0
tot 0,1 |
Kabbelend,
licht golvend |
0,1
tot 0,5 |
Golvend
|
0,5
tot 1,25 |
Onstuimig |
1,25
tot 2,5 |
Aanschietende
zee |
2,5
tot 4 |
Wilde
zee |
4
tot 6 |
Hoge
zee |
6
tot 9 |
Zeer
hoge zee |
9
tot 14 |
Buitengewoon
hoge en wilde zee
|
meer
dan 14 |
|
|
Windkracht
in
Beaufort
|
Te
verwachten
golfhoogte
in mtr
|
Windkracht
in
Beaufort
|
Te
verwachten
golfhoogte
in mtr |
0
|
-
|
7
|
4,0 |
1
|
0,1 |
8
|
5,5 |
2
|
0,2 |
9
|
7,0
|
3
|
0,6 |
10 |
9,0 |
4 |
1,0 |
11 |
11,5 |
5 |
2,0 |
12 |
14,0 |
6
|
3,0 |
|
|
|
|
Zeeklimaat: |
Klimaat dat wordt
gekenmerkt door
regenrijke en vrij
zachte winters, vrij
koele zomers, een
geringe dagelijkse
gang van de
grondtemperatuur,
grote vochtigheid en
een gemiddeld grote bedekkingsgraad van
de bewolking. Dit
klimaat wordt
gevonden in gebieden
die grenzen aan een
zee of
een groot meer.
Voorwaarde is dat
onder de gemiddelde
meteorologische
omstandigheden de
luchtaanvoer
inderdaad doorgaans
van zee komt.
Voorbeelden van
gebieden met een
typisch zeeklimaat
zijn Nederland en
België. Onder
invloed van de
gemiddelde ligging
van de grote
druksystemen, hoge
luchtdruk boven de Azoren en lage
luchtdruk boven de
noordelijke
Atlantische Oceaan,
heeft Nederland
gemiddeld met een
stroming uit
westzuidwest te
maken, die zachte en
vochtige lucht
aanvoert. |
|
Zeer dichte mist: |
We spreken van zeer
dichte mist als het
horizontale zicht
minder is dan 50
meter. Deze term kan
voorkomen in de
dagelijkse
weerberichten
op
radio en TV. |
|
Zeer-korte-termijnverwachting:
(nowcasting)
|
Een weersverwachting
geldig voor de heel
korte periode van 0
tot 3 uur vooruit.
Deze verwachting
zegt bijvoorbeeld
iets over
individuele
onweerscomplexen,
het tijdstip van het
optrekken van mist,
een nauwkeurige
beschrijving van de
passage van een
front e.d. Typische
hulpmiddelen voor
dit doel zijn de
laatst binnengekomen
weerrapporten en
radaren
satellietinformatie.
De inbreng van de
meteoroloog in de
zeer-korte-termijnverwachting
is zeer groot. |
|
Zeer koud: |
Zeer koud is het
volgens de
terminologie van het
KNMI als dat de
maximumtemperatuur
van een dag minstens
8 graden lager is
dan het langjarig
gemiddelde over het
meest recente
tijdvak van dertig
jaar. Het begrip
wordt in het
dagelijks
weerbericht alleen
bij winterweer
gebruikt.
Klimatologisch is
sprake van een zeer
koud tijdvak,
bijvoorbeeld een
maand of seizoen,
als het gemiddelde
over dat tijdvak een
plaats verovert
in
de top tien. |
|
Zeer-lange-termijnverwachting: |
Weersverwachting
voor perioden langer
dan 10 dagen
vooruit. Deze
verwachtingen hebben
geen praktische
waarde en zijn
alleen van belang
voor
onderzoeksdoeleinden. |
|
Zeer lichte sneeuw: |
De sneeuwval
bedraagt tot 0,5 mm
per uur en het zicht
is dan nog steeds 2
tot 4 km.
Zie ook intensiteit. |
|
Zeerook: |
Mist die ontstaat
boven
wateroppervlakken
wanneer het koud is.
Het relatief warmere
water verdampt, de
waterdamp koelt af
door de lage
luchttemperatuur en
geraakt al snel
volledig verzadigd.
Het komt in alle
seizoenen voor,
behalve tijdens de
zomerperiode. |
|
Zeer strenge vorst: |
Vorst betekent in de
meteorologie dat de
temperatuur op
waanemingshoogte van
anderhalve meter
boven de grond onder
het vriespunt komt.
Wanneer de
temperatuur lager is
dan -15,0 graden is
dat zeer strenge
vorst. |
|
Zeer warm: |
Zeer warm weer houdt
volgens de
terminologie van het
KNMI in dat de
maximumtemperatuur
van een dag minstens
8 graden hoger is
dan het langjarig
gemiddelde over het
meest recente
tijdvak van dertig
jaar. Bovendien moet
het maximum minstens
23 graden zijn.
Klimatologisch is
sprake van een zeer
warm tijdvak,
bijvoorbeeld een
maand of seizoen,
als het gemiddelde
over dat tijdvak een
plaats verovert in
de top tien. |
|
Zeer zware regen: |
Zie intensiteit. |
|
Zeer zware sneeuw: |
Zie intensiteit. |
|
Zeer zware storm: |
Benaming, zowel op
land zee, van de
windkracht 11 schaal
van Beaufort. |
|
Zeer zware
windstoten: |
In zeer zware
windstoten bereikt
de wind bij vlagen
snelheden van meer
dan 100 kilometer
per uur. Dat is zeer
gevaarlijk, zeker in
het verkeer met name
voor fietsers,
bromfietsers,
vrachtauto's, auto's
met aanhanger en
caravans. Die zijn
al gauw een speelbal
van de verraderlijke
wind en kunnen
gemakkelijk van de
weg raken of
omslaan. Slagregens
of sneeuw kunnen de
toestand op de weg
nog gevaarlijker
maken. Soms worden
wegen, dijken en
bruggen afgesloten
voor auto's met
aanhangers en
caravans. |
|
Zeespiegel: |
Met de zeespiegel
wordt het oppervlak
van de zee bedoeld
bij rustig weer maar
het woord wordt
meestal in verband
gebruikt met de
zeespiegelstijging.
Veranderingen in de
zeespiegel zijn het
gevolg van
veranderingen in de
totale hoeveelheid
water in de oceanen
en in de dichtheid
(en daarmee in het
volume) van het
aanwezige
oceaanwater. De
totale hoeveelheid
zeewater neemt toe
door het smelten van
gletsjers en
ijskappen en
wijzigingen in
rivierafvoer. De
hoogte van de
zeespiegel verandert
ook door het krimpen
of uitzetten van
oceaanwater door een
veranderingen in de
temperatuur. |
|
Zeespiegeldaling: |
Daling van de hoogte
van de zeespiegel.
Deze hoogte wordt in
Nederland uitgedrukt
in NAP (Normaal
Amsterdams Peil).
Men maakt een
onderscheid tussen
een absolute
zeespiegeldaling en
een relatieve
zeespiegeldaling.
Bij een absolute
daling daalt de
zeespiegel
daadwerkelijk,
bijvoorbeeld omdat
door extreme koude
de polen aangroeien.
Van een relatieve
zeespiegeldaling is
reeds sprake als het
zeeniveau daalt ten
opzichte van het
land. |
|
Zeespiegelstijging: |
Stijging van de
hoogte van de
zeespiegel. Deze
hoogte wordt in
Nederland uitgedrukt
in Normaal
Amsterdams Peil
(NAP). Men kan een
onderscheid maken
tussen de absolute
zeespiegelstijging
en de relatieve
zeespiegelstijging.
Bij een absolute
stijging stijgt de
zeespiegel
daadwerkelijk,
bijvoorbeeld omdat
het landijs of ijs
op de polen smelt.
Van een relatieve
zeespiegelstijging
is reeds sprake als
het zeeniveau stijgt
ten opzichte van het
land. Door het
broeikaseffect zou
in de toekomst
sprake kunnen zijn
van een
zeespiegelstijging. |
|
Zeestroming: |
Grote doorgaande
beweging
(verplaatsing) van
het zeewater buiten
de werking van het
getij. De
zeestromingen hebben
een grote invloed op
de klimaten.
Onderscheiden worden
warme en koude
zeestromingen.
Klimaten onder
invloed van een
warme zeestroming
zijn doorgaans zacht
en regenrijk. Koude
zeestromingen
veroorzaken vaak een
koud en regenarm
klimaat. Bekende
zeestromingen zijn
de Alaska-stroming,
de Aleoetenstroming,
de
Californië-stroming,
de Golfstroom en de
Labradorstroming. |
|
Zeestroom: |
Waterstroom in de
oceanen en zeeën.
Zeestromen vormen in
de oceanen
uitgebreide
patronen, zowel aan
de oppervlakte als
in de diepte. Er
zijn verschillende
vormen: Ten eerste
is er de
getijbeweging, die
haar energie
ontleent aan de
aantrekkingskracht
die door zon en maan
op de aarde
wordt uitgeoefend
(getijstromen). Ten
tweede is er de
stroming als gevolg
van verschillen in
waterdruk. Wanneer
de waterdruk niet
overal gelijk is,
dan zal de natuur
trachten dat
verschil door een
compenserende
stroming op te
heffen. Verschillen
in waterdruk kunnen
ontstaan door
dichtheidsverschillen
tussen
waterpakketten. Een
derde vorm is de
driftstroom, die een
direct gevolg is van
de wind. Tenslotte
zijn
er nog
compensatiestromen,
die ontstaan als het
water van een
driftstroom tegen
een kust wordt
opgestuwd. Door de
draaiing van de
aarde volgen
de stromen soms
andere routes dan
men op grond van
bovengenoemde
oorzaken zou
verwachten.
De
zeestromen hebben
daardoor op het
noordelijk halfrond
een afwijking naar
rechts en op het
zuidelijk halfrond
een afwijking naar
links (Coriolis-kracht). |
Zeevlam: |
Warme lucht die over
een koud
wateroppervlak
stroomt kan zodanig
afkoelen dat zich
mist vormt. Zo kan
boven zee
gemakkelijk mist
ontstaan. Een
zeewind, die op
warme dagen in
het voorjaar of de
voorzomer, wanneer
de zee nog relatief
koud is, vaak langs
onze kust optreedt,
kan die mist of lage
wolken plotseling
landinwaarts
brengen. Dit tot
groot ongenoegen van
strandgangers die de
zon dan plotseling
zien verdwijnen
terwijl de
temperatuur soms met
meer dan 10 graden
in korte tijd daalt.
Dat verschijnsel
waarbij een zeewind,
mist van zee
landinwaarts
transporteert, wordt
van oudsher zeevlam
genoemd.
Die benaming is
waarschijnlijk
afkomstig van
zeelieden die de
mistflarden tijdens
poollicht boven zee
heel goed konden
waarnemen en dachten
dat de zee in brand
stond.
Men dacht vroeger
dat de vanuit zee
opkomende mist, die
lijkt op rook van
een brand
op zee, alle
bloesems, bladeren
en grasscheuten in
het kustgebied zou
verschroeien. |
|
Zeewatertemperatuur: |
Temperatuur van het
oppervlaktewater in
de zee. Deze
grootheid is in de
meteorologie van
groot belang. De
eigenschappen van
lucht die over een
groot wateroppervlak
strijkt, worden in hoge
mate door het
wateroppervlak
bepaald. Voor de
bepaling van de oppervlakte-temperatuur
van het zeewater
wordt een puts
(emmer), met een
inhoud van 4 tot 6
liter, gevuld met
ten minste 3 liter
zeewater. De
temperatuur wordt
vervolgens zo snel
mogelijk gemeten. |
|
|
|
Mistig IJmuiden (foto: Marco Peters) |
|
|
Zeewaterthermometer: |
Instrument waarmee
de
oppervlaktetemperatuur
van zeewater gemeten
wordt. De
zeewaterthermometer
bestaat uit twee
delen: de
thermometer
zelf en een metalen
huis met
waterreservoir.
De
thermometer is een
glasthermometer met
in het capillair (=
zeer dunne buis)
boven het kwik een
hoeveelheid stikstof
onder lage druk,
waardoor het breken
van de kwikdraad
wordt voorkomen. De
schaal loopt van -4
tot +36° Celsius,
onderverdeeld in 1/5
delen van een graad.
Het waterreservoir
blijft tijdens het
aflezen gevuld met
(zee)water, zodat de
thermometer zich
niet snel
aan de
luchttemperatuur kan
aanpassen. Het zal
duidelijk zijn dat
de aflezing wel snel
gedaan moet worden. |
|
Zeewind: |
Op een zonnige warme
dag met weinig wind
kan, door grote
temperatuurverschillen
tussen de koele zee
en het warme
binnenland, vlak aan
zee
de wind van zee gaan
waaien.
In het
overgangsgebied van
de koude zee naar
het warme land
ontstaan dan kleine
luchtdrukverschillen,
waardoor de wind van
zee gaat waaien. De
wind van zee kan
mist meevoeren
(zeevlam), zodat het
aan het strand
ineens heel
onaangenaam wordt.
Het invallen van
zeewind gebeurt
meestal pas in de
loop van de middag,
wanneer de
temperatuur boven
land voldoende is
opgelopen.
In de
avond valt de wind
weer weg, tenzij het
weer totaal is
omgeslagen. Ook aan
de oevers van grote
meren en
waterplassen kunnen
temperatuurverschillen
tussen water
en land optreden,
waardoor ook daar de
wind plotseling
vanaf het water kan
gaan waaien. |
|
Zeewindcirculatie: |
Stelsel van
luchtstromingen na
het invallen van
zeewind. Boven land
ontstaat bij grote
aanwarming een
thermisch
lagedrukgebied en
daardoor een
stijgende beweging
van de lucht.
Op
enige hoogte, tot
enkele honderden
meters, trekt de
lucht zeewaarts.
Enkele kilometers
verder boven zee
daalt de lucht door
afkoeling en stroomt
weer in de richting
van de kust. |
|
Zenit: |
Punt van de hemel
recht boven het
hoofd van de
waarnemer. |
|
Zeng: |
Volgens Van Lenneps
Zeemans-woordeboek
(1856) is dat een
plotslinge en
kortstondige
vermeerdering van
den heerschenden
wind.
Die omschrijving is
waarschijnlijk
overgenomen van
Nicolaas Witsen,
Aeloude en
Hedendaagsche
Scheeps-bouw (1671). |
|
Ameland in de mist, aan zee ook wel zeevlam genoemd (foto Martha Appelman) |
|
|
Zicht: |
Het meteorologisch
zicht is de grootste
afstand waarop een
zwart object te zien
en te herkennen is.
Het zicht kan in
verschillende
richtingen
verschillen. Een
vermindering van het
zicht kan optreden
door stof, rook of
kleine
waterdruppeltjes.
Een weertype met
veel stof
of rook
wordt heiig genoemd.
Bij zichtafname door
waterdruppeltjes
wordt gesproken van
nevel
of mist. Bij nevel
is het zicht beperkt
tot 1 of 2 kilometer
en bij mist bedraagt
het zicht
minder dan 1
kilometer. Daarbij
wordt onderscheid
gemaakt tussen
dichte mist (tussen 50
en 200
meter zicht) en zeer
dichte mist (minder
dan 50 meter). |
|
Voor de scheepvaart
wordt daarnaast ook
een andere indeling
gebruikt. In het
weerbericht
van het KNMI via de
marifoon spreekt men
van goed zicht (good)
als het in het
algemeen
beter is dan 10
kilometer. Bij 4- 10
kilometer is dat
matig zicht
(moderate), bij 1-4
kilometer
of als het in sneeuw
of hagel minder is
dan 1 kilometer
noemt men dat slecht
zicht (poor).
In
scheepsweerberichten
wordt gesproken van
mist (fog) als het
zicht minder is dan
1 kilometer, bij
mistbanken (fog
patches), als er
mist zit bij de kust
(coastal fog) of bij
ijsmist (freezing
fog). Ook
combinaties worden
gegeven zoals "goed"
in neerslag
plaatselijk matig
zicht (good, locally
moderate in showers)
of matig, in
motregen plaatselijk
slecht zicht
(moderate, locally
poor in
drizzle) of slecht
zicht, bij de kust
kans op mist"
(poor,
risk coastal fog). |
|
|
Zichtbepaling: |
Het zicht kan op
verschillende
manieren zijn
bepaald. Als het op
een meetstation is
waar mensen de
waarneming
verrichten wordt het
zicht onder meer
bepaald met behulp
van zogenaamde
zichtkenmerken. De
KNMI-waarnemer op
Schiphol kan in heel
schone en heldere
lucht bijvoorbeeld
de Euromast in
Rotterdam zien, en
weet dan hoeveel
kilometer hij in die
richting kan kijken;
of hij kan ver naar
het westen een top
van een goed
ontwikkelde
buienwolk zien
waarvan met behulp
van radar de afstand
bekend is. Op
waarneemstations met
automatische
meetapparatuur
wordt
het zicht bepaald
met behulp van
zogenaamde transmissometers,
meters die de
doorlaatbaarheid van
de lucht meten
tussen een zender en
een ontvanger die op
enkele tientallen
meters van elkaar
staan. De gemeten
doorlaatbaarheid
tussen zender en
ontvanger is een
maat voor de
helderheid van de
lucht en wordt
omgerekend naar een
zichtwaarde (die
zelfs meer dan 40 km
kan bedragen). |
|
Zichtbaarheid: |
Dit is de eigenschap
van iets om met de
ogen waargenomen te
kunnen worden. In de
luchtvaart en
meteorologie is dit
een
belangrijk
begrip.
Zichtbaarheid kan
door diverse zaken
worden verminderd of
zelfs weggenomen: |
|
1: Objecten die iets
gedeeltelijk of
volledig aan het oog
onttrekken |
2: Mist, rook of
smog in de lucht |
3: Vertroebeling in
water |
4: Het ontbreken van
een lichtbron |
5: Het ontbreken van
contrast met de
omgeving; camouflage
is hierop juist
gebaseerd. |
6: Te kleine
afmeting. |
7: Te grote
afstand. Bij de
definitie van
zichtbaarheid die
binnen de
meteorologie wordt
gehanteerd, wordt het al dan niet aanwezig zijn van een
lichtbron buiten
beschouwing
gelaten, en gaat het enkel om de helderheid van de
lucht. |
|
|
Gebruikte
term |
Zichtbaarheid
aan het
aardoppervlak |
Zeer
dichte mist |
Minder
dan 50 m |
Dichte
mist |
Tussen
50 en 200 m |
Mist |
Tussen
200 en 1000 m |
Nevel |
Tussen
1 km en 2 km |
Slecht
zicht |
Tussen
2 km en 4 km |
Matig
zicht |
Tussen
4 en 10 km |
Goed
zicht |
Meer
dan 10 km |
|
|
Zichtmerk: |
Bekend en herkenbaar
object, aan de hand
waarvan een
waarnemer het zicht
kan schatten.
Zichtmerken kunnen
zijn bomen, huizen,
torens, enz.
Op een kaart zijn de
zichtmerken
aangegeven, voorzien
van de richting en
de bekende afstanden
van het
waarnemingspunt tot
aan die zichtmerken.
Zichtmerken moeten
in alle richtingen
worden gekozen. |
|
Zoeloe-tijd: |
Andere benaming voor
Greenwich Mean Time,
die komt uit het
internationaal
alfabet, waarin de
letter z met Zoeloe
wordt aangeduid.
Tegenover deze
tijdmaat staat de
alfa-tijd (van a =
alfa), waarmee de
plaatselijke tijd
wordt bedoeld. |
|
Zomer: |
Eén van de 4
seizoenen. De
astronomische zomer
start rond 22 juni,
wanneer de
dagperiode het
langst is en de
nachtperiode het
kortst.
De meteorologische
zomer telt de
maanden juni, juli
en augustus. Het is
in dit seizoen dat
meestal de hoogste
temperaturen worden
opgetekend. Ook in
dit seizoen telt men
de meeste
onweersdagen. |
|
Zomerse dag: |
Een zomerse dag is
in de meteorologie
een dag met een
maximumtemperatuur
van 25,0 graden of
hoger. Mei levert
normaal (gemiddeld
over
1971-2000) 3 zomerse
dagen op, juni 4, juli 7, augustus 7
en september 1, in
totaal 22 per jaar
dus. In het zuiden
van ons land komt
zomerse warmte met
temperaturen van
25,0 graden of hoger
soms al eind maart
voor, terwijl het
daar ook eind
oktober nog zomers
kan zijn. In De Bilt
is
15 april de vroegste
datum: in 1904 werd
die dag 26,4 graden
gemeten. De 10e
oktober 1921 was met
26,7 graden in ruim
honderd jaar de
laatste zomerse dag
in het najaar. |
|
Zomerse temperaturen
van 25 graden of
hoger komen in het
binnenland op
gemiddeld 20 tot 25
dagen per jaar voor.
Aan de kust worden
gewoonlijk
5 à 10 zomerse dagen
gehaald,
maar in
warme zomers kan dat
aantal ook daar tot
20 of 30 dagen en
plaatselijk nog meer
oplopen |
|
Zomercijfer volgens
IJnsen: |
Net als bij de
winters heeft IJnsen
een getal ontwikkeld
dat rekening houdt
met meerdere
aspecten van een
zomer. Voor meer
uitleg hierover zie
de speciale pagina
die hieraan gewijd
is. |
|
Zomerstorm: |
In de zomer duren
stormen minder lang
dan en zijn ze
minder heftig dan in
de winter, maar dat
maakt het niet
minder gevaarlijk.
Zomerstormen komen
vaak plotseling
opzetten en kunnen
met name
watersporters en
houders van
strandtenten in de
problemen brengen.
Bomen die vol in
blad staan kunnen de
wind moeilijk
verdragen, vooral
als het ook hevig
regent.
Stormdepressies die
via het Kanaal naar
ons land koersen
worden ook
wel
kanaalratten
genoemd. De laatste
jaren zijn de
weermodellen steeds
beter in staat om
deze kleinschalige
maar venijnige
storingen goed
in te
schatten. |
|
Zomertijd: |
De zomertijd begint
tegenwoordig op de
laatste zondag van
maart en eindigt op
de laatste zondag
van oktober. In de
nacht van zaterdag
op
zondag eind maart
worden de klokken om
2 uur een
uur
vooruit gezet, dus
van 2 naar 3 uur
(ezelsbruggetje: in
het VOORjaar gaat de
klok een uur VOORuit,
zie www.ezelsbrug.nl.
Door de zomertijd
wordt het niet in
het holst van de
nacht licht.
Een
groot voordeel is
ook dat we 's avonds
een uur langer van
daglicht kunnen
profiteren. Zonder
zomertijd zou het
eind juni tegen half
vier licht worden en
tegen half tien 's
avonds donker.
In
Nederland is de
zomertijd in 1977,
vanwege de
oliecrisis, opnieuw
ingevoerd; ook van
1916 tot 1945 was de
zomertijd van
kracht.
Uitvinder in 1907 is
de Londense aannemer
William Willett. |
|
Zon: |
Is de ster van ons
zonnestelsel die hét
weer maakt op onze
aarde. Het is de
leverancier van
energie voor alle
atmosferische
processen.
De zon is
niet
klein: ze heeft een
straal die 696.000
kilometer is (109
keer de straal van
de aarde), heeft
bijna 12.000 keer de
oppervlakte van
onze aardbol en de
inhoud ervan is meer
dan 1.300.000 keer
deze van de aarde.
De temperatuur aan
de opervlakte
bedraagt ongeveer
5800 graden Kelvin
(gemiddeld). |
|
Zonaal: |
Evenwijdig aan de
breedtecirkels. |
|
Zonaliteit: |
Het verschijnsel
waarbij veel
natuurlijke
processen overeen
blijken te komen met
bestaande
klimaatzones. |
|
Zonale circulatie: |
Eén van de drie
hoofdcirculatietypen
uit de
circulatieclassificatie.
De gemiddelde
stroming loopt
ongeveer evenwijdig
aan de
breedtegraden.
Het subtropisch
maximum verandert
weinig van plaats.
Voorbeelden van
zonale circulaties
zijn de
westcirculatie en de
ombuigende
westelijke
circulatie. Met name
bij de
westcirculatie hoort
in onze omgeving een
sterk wisselend
weerbeeld, omdat er
in zon stroming
nogal eens actieve
storingen
meetrekken. |
|
Zonda: |
Lokale wind in
Argentinië. De wind
is vernoemd naar de
plaats Zonda, aan de
voet van het
Andesgebergte. Het
is een warme
westelijke valwind
met
föhneigenschappen,
die helemaal vanuit
de Andes tot aan de
Argentijnse kust
waait. |
|
Zonnig: |
Een dag waarop de
gemiddelde
bedekkingsgraad van
7, 11, 15 en 19 uur
minder dan 1/8
bedraagt en het op
geen enkel moment
van die dag
meer dan 2/8 bedekt
is. |
|
Zonkracht: |
De zonkracht is een
maat voor de
hoeveelheid
ultraviolette
straling (UV) in het
zonlicht die de
aarde bereikt. De
zonkracht neemt toe
naarmate de zon
hoger staat en
varieert met de
seizoenen en het
moment van de dag.
Warmte heeft geen
invloed: op een
koele zonnige dag
kan de zonkracht
even sterk of
sterker zijn dan op
een warme dag. Wel
is de hoeveelheid UV
afhankelijk van
wolken, vocht of
stof in de atmosfeer
en van de
hoeveelheid ozon.
|
|
De zonkracht (UV-index)
kan in ons land kan
variëren van 0,
wanneer er geen UV
is tot 8 voor de
maximale hoeveelheid
UV-zonlicht. In
landen
dichter bij de
evenaar en in de
bergen kan de
zonkracht een waarde
van 15 of hoger
halen. Bij een lage
zonkracht (0-4)
verbrandt de huid
minder
snel dan bij een
hoge zonkracht (7 en
hoger). De zonkracht
hangt ook af van de
hoeveelheid
bewolking: op een
zonnige dag is er
meer UV-zonlicht dan
wanneer er bewolking
is. |
|
Huidtypen |
Uiterlijke
kenmerken |
Kans op zonnebrand |
Bruining |
Zonkrachtgetal |
1 |
Lichte huid met vaak
sproeten, blond of
rossig haar en
blauwe ogen. |
Verbrandt zeer snel. |
Wordt niet bruin. |
60 |
2 |
Lichte
huid, blond haar, lichte
ogen. |
Verbrandt
snel. |
Wordt
langzaam bruin. |
200 |
3 |
Licht
getinte huid,
donkerblond of bruin
haar,
vaak donkerogen. |
Verbrandt
zelden. |
Bruint
gemakkelijk. |
200 |
4 |
Getinte huid, donker
ogen en donker haar. |
Verbrandt
bijna nooit. |
Bruint
heel goed. |
300 |
|
Als je je
persoonlijke
zonkrachtgetal deelt
door de in de media
aangegeven
(verwachte)
zonkracht, weet je
hoe lang je die dag
buiten mag zijn
zonder bescherming. |
|
Als bijvoorbeeld
zonkracht 6 wordt
verwacht, en je hebt
huidtype 2 (zonkrachtgetal
100), mag je 100 : 6
= ongeveer 16
minuten buiten
blijven. |
|
Zonloos: |
Een dag waarop de
zon in het geheel
niet heeft
geschenen. |
|
Zonneactiviteit: |
Verzamelnaam voor
energierijke
verschijnselen op de
zon, zoals
zonnevlammen en
zonnevlekken. Bij
een hoge
zonneactiviteit
zendt de zon extra
veel elektrisch
geladen deeltjes
uit, die in de
magnetosfeer van de
aarde terecht kunnen
komen en daar
verstoringen in het
magnetisch veld,
en daardoor in
intercontinentale
radioverbindingen,
kunnen veroorzaken. |
|
Zonneconstante: |
Hoeveelheid
zonne-energie, die
aan de rand van de
atmosfeer van de
aarde per minuut
loodrecht invalt op
1 cm2. Deze
constante bedraagt
ongeveer 1400 Joules
per m2 per seconde
en varieert met
ongeveer 2%. |
|
Zonnehelling: |
Kant van een berg
die gericht is naar
de zon. Op het
noordelijk halfrond
is dit de zuidkant
van de berg, op het
zuidelijk halfrond
de noordkant.
Op de zonnehelling
schijnt de zon meer
uren per dag dan op
de schaduwhelling,
waardoor de
temperatuur er hoger
is. Bepaalde
gewassen zullen
daarom niet op de
schaduwhelling, maar
wel op de
zonnehelling
verbouwd kunnen
worden.
Het
bekendste voorbeeld
is de wijnbouw, die
vaak alleen aan de
zonkant van de berg
geconcentreerd is.
De hoogtegordels en
vegetatiegordels
zullen op de
zonnehelling op
grotere hoogte
liggen dan op de
schaduwhelling. |
|
Zonneschijnmeter van
Campbell-Stokes: |
Instrument om de
duur van de
zonneschijn te
meten. Het bestaat
uit een massieve
glazen bol, geklemd
in een frame. De bol
fungeert als een
brandglas, dat,
zolang de zon
schijnt,
een
brandspoor
achterlaat op een in het frame
geschoven strook
speciaal soort
papier. Op deze
strook is
een uurverdeling
aangebracht. Zo kan
men bepalen hoe lang
en op welke
tijdstippen
de zon
heeft geschenen. |
|
Zonneschijnterm: |
In
weersverwachtingen
gebruikte
terminologie met
betrekking tot de
hoeveelheid
zonneschijn in
relatie tot de
hoeveelheid
bewolking. |
|
Zonnevlam: |
Krachtige
uitbarsting vlak
boven het oppervlak
van de zon met een
levensduur van
enkele minuten tot
enkele uren. Soms is
een zonnevlam ook
als wit licht
zichtbaar. Bij
krachtige
zonnevlammen wordt
materie het heelal
in geblazen met
snelheden van enkele
honderden kilometers
per seconde.
Zonnevlammen treden
vooral op tijdens
een
activiteitsmaximum
van de zon. |
|
Zonnevlek: |
Gebied op het
zonsoppervlak dat
koeler is dan de
omgeving en daardoor
donkerder lijkt. |
|
Zonnewarmte: |
43% van de
zonnestraling komt
op het
aardoppervlak. Er is
evenwicht tussen de
zonnestraling en de
uitstraling. |
|
Zonsgetij: |
Getij dat ontstaat
als gevolg van de
aantrekkingskracht
van de zon op het
water van de aarde. |
|
Zonshoogte:
(zonnestand)
|
Hoek waaronder de
zon boven de horizon
staat. De zonshoogte
varieert in de loop
van een dag als
gevolg van de
draaiing van de
aarde om haar eigen as. De
zonshoogte varieert
ook in de loop van
het jaar als gevolg
van het feit dat de
aarde rond de zon
draait, terwijl de
richting waarin de
aardas staat
hetzelfde blijft.
Hoe verticaler de
zonnestralen
invallen, des te
warmer het wordt: de
zonnestralen leggen
een kortere weg door
de dampkring af en
verwarmen dan met
een gelijke
energiebundel een in
verhouding klein
oppervlak. |
|
Zonsondergang: |
Het moment dat de
zon volledig onder
de horizon verdwenen
is |
|
Zonsopkomst
en zonsondergang: |
Van zonsopgang
spreken we als het
bovenste randje van
de zon boven de
horizon verschijnt. Van zonsondergang
spreken we als het
bovenste zonsrandje
onder de horizon
verdwijnt. Zodra de
zon 's avonds is
onder gegaan begint
de burgerlijke
schemering.
Dan is
kunstverlichting
nodig en verschijnen
de eerste heldere
sterren en planeten.
Is de zon tussen 6
en 12 graden onder
de horizon dan
spreekt men van
nautische
schemering.
Er worden steeds
meer sterren
zichtbaar.
Als de
zon tussen 12 en 18
graden onder de
horizon is spreekt
men
van astronomische
schemering. In deze
periode kunnen
sterrenkundige
waarnemingen worden
gedaan, ook aan lichtzwakke
objecten zoals
kometen. Pas als de
zon 18 graden onder
de horizon is wordt
het niet meer veel
donkerder en spreekt
men van de
astronomische
duisternis. Dan zijn
ook de zwakste
sterren zichtbaar.
In het begin van de
zomer (eind mei tot
half juli) komt de
zon in onze streken
niet tot 18° onder
de horizon en blijft
het dus altijd
schemeren. |
|
|
|
Zonsopkomst Foto: Volkskrant |
|
|
Zonsverduistering: |
Een
zonsverduistering
(of zonne-eclips) is
een voor mensen
direct waarneembaar
astronomisch
fenomeen, waarbij
overdag het licht
van de zon
de
planeet aarde niet
bereikt, omdat de
maan in de weg van
het licht zit. In
feite is het echter
niet de zon, maar
een gedeelte van de
aarde dat
verduisterd wordt.
De zon wordt door de
maan bedekt en lijkt
daardoor vanaf aarde
verduisterd te
zijn.
Er zijn vier typen
zonsverduisteringen: |
|
|
Corona (Frankrijk 1999) |
|
|
Gehele of
totale
zonsverduistering:
|
De zon is in zijn
geheel aan het zicht
onttrokken door de
maan. Een totale
zonsverduistering
kan maximaal iets
meer dan zeven
minuten duren. |
|
Gedeeltelijke
zonsverduistering: |
De zon is
gedeeltelijk aan het
zicht onttrokken
door de maan — de
maan lijkt een
hap
uit de zon te nemen. |
|
Ringvormige of
annulaire
zonsverduistering:
|
De zon is
gedeeltelijk aan het
zicht onttrokken
door de maan — de
zon vormt een
lichtgevende rand om
de maan. Een
ringvormige
zonsverduistering
kan maximaal
iets
meer dan twaalf
minuten duren. |
|
Hybride
zonsverduistering:
|
Een
zonsverduistering,
die afhankelijk van
de plaats op aarde
totaal dan wel
ringvormig wordt
waargenomen.
Een ringvormige-totale verduistering is niet zoals gebruikelijk eerst ringvormig, dan vervolgens totaal en dan weer ringvormig, maar begint ringvormig, wordt vervolgens totaal en blíjft dan tot
en mét het einde
totaal! Dit
komt zelden voor. De
vorige keer gebeurde
dit in 1854, de
volgende keer in
2072. |
|
Zonsverduisteringen
vinden plaats als de
aarde, maan en zon
precies op een lijn
staan.
Een
zonsverduistering
kan slechts op een
deel van de aarde
worden waargenomen.
De schaduw van de
maan vormt een
cirkel in het
brandpunt en een
ellips daarbuiten op
het aardoppervlak.
|
|
|
Een gehele
verduistering is te
zien waar de
slagschaduw, dit
wordt ook wel
kernschaduw of umbra
genoemd,
van de maan
het aardoppervlak
raakt
is er sprake
van een
totaliteitszone. Een
gedeeltelijke
verduistering is te
zien waar de
halfschaduw dat ook
wel penumbra
genoemd wordt, de
maan raakt het
aardoppervlak
gedeeltelijk. Bij
deze laatste is er
slechts een hap
zichtbaar uit de
zon. Niet bij elke
zonsverduistering
raakt de kernschaduw
van de maan de
aarde; in dat geval
is er nergens op
aarde een totale
verduistering te
zien, maar enkel een
gedeeltelijke. |
|
Een ringvormige
zonsverduistering is
in feite een
bijzondere variant
op een gedeeltelijke
zonsverduistering.
De baan van de maan
om de aarde is
niet precies
cirkelvormig,
waardoor de maan
soms dichtbij, soms
ver van de
aarde afstaat. In het
laatste geval kan
het voorkomen dat de
maan slechts
het
middelste gedeelte
van de zon afdekt.
Er is dan een
ringvormige
zonsverduistering te
zien. Een bijzonder
soort
zonsverduistering
doet zich
voor
wanneer een
zonsverduistering in
bepaalde gebieden
totaal is en in
andere gebieden als
ringvormig wordt
waargenomen. Er is
dan sprake van
een
ringvormig/totale of
hybride
zonsverduistering Voor
astronomen biedt
een
totale
zonsverduistering
een unieke kans om
de corona (de
lichtkrans om de
zon, zie de foto
rechts) te
bestuderen. Deze
bevat b.v. vaak
zichtbare
zonnevlammen.
Zonsverduisteringen
kunnen met grote
nauwkeurigheid
voorspeld worden met
behulp van de Saros
Cyclus. |
|
|
Totale zonsverduistering.
Z=zon, M=maan, A=aarde. |
|
|
Zuidcirculatie: |
Eén van de
onderscheiden
luchtcirculatietypen.
De zuidcirculatie is
een meridionale
circulatie. Er
strekt zich een zone
van hoge luchtdruk
uit over
het oosten van
Europa, van Finland
tot aan de
oostelijke
Middellandse Zee. In
de bijbehorende
zuidelijke stroming
trekken storingen in
onze richting en
wordt warme
tropische lucht (TL)
vanuit de tropen
rechtstreeks naar
onze omgeving
gevoerd. |
|
Zuidelijke wind: |
Wind, die ongeveer
uit het zuiden
waait, tussen
zuidzuidwest en
zuidzuidoost. |
|
Zuidelijk halfrond: |
Ook wel
zuiderhalfrond
genaamd. Het gebied
van de aarde ten
zuiden van de
evenaar dus tussen
de evenaar en de
Zuidpool. Het weer
op het noordelijk en
zuidelijk halfrond
wordt begrensd door
de Inter Tropische
Convergentie Zone
(ITCZ), een
ontmoetingsgebied
van lucht uit het
zuiden
en het noorden met
bewolking en soms
zware regen. |
|
Zuiderbreedte: |
(ZB) Breedteligging
van een plaats op
het zuidelijk
halfrond. Een plaats
kan op maximaal 90°
ZB liggen. |
|
Zuiderlicht: |
Zie poollicht. |
|
Zuidföhn: |
Föhn, waarbij de
lucht van zuid naar
noord over de Alpen
stroomt. De lucht,
die aan de
Italiaanse kant van
de Alpen wordt
gedwongen op te
stijgen,
is van origine,
vanwege de
zuidelijke
oorsprong, doorgaans
al vrij warm. De
temperaturen kunnen
daardoor aan de
lijzijde van het
Alpen massief
flink
oplopen. Deze lokale
wind ontstaat bij
een lagedrukgebied
boven Frankrijk, of
in ieder geval ten
westen of
noordwesten van de
Alpen, en een
hogedrukgebied ten
oosten van de Alpen. |
|
Zuidoostcirculatie: |
Eén van de
onderscheiden
luchtcirculatietypen.
De
zuidoostcirculatie
is een meridionale
circulatie. Er
strekt zich een
uitgebreide
hogedrukzone uit
over de noordelijke
Atlantische Oceaan,
over Scandinavië en
over Rusland.
Zuidoostenwinden
voeren, afhankelijk
van het jaargetijde,
warme dan
wel koude
lucht aan. |
|
|
De Zuidpool |
|
|
Zuidpool: |
Ook Antarctica
genaamd. Het
Antarctisch
continent wordt
verdeeld in een
oostelijk deel
ten zuiden van
Afrika en Australië
en een westelijk
deel ten zuiden van
het Amerikaanse
continent. Bijna
heel Antarctica is
bedekt door ijs,
alleen langs de
kusten komen
gebieden zonder ijs
voor. De ijskap
bevat voldoende
water om bij
afsmelten de
zeespiegel met
30 meter te doen
stijgen.
Klimatologisch zijn
vooral de lage
temperaturen
opvallend: aan de
pool liggen de
maandelijkse
temperaturen
gemiddeld tussen -29
en -59 graden en
soms
vriest het meer dan
80 graden. |
|
Bovendien
waait het hard met
op sommige plaatsen
een jaargemiddelde
windsnelheid van
bijna
20 m/sec
(windkracht 8). De
neerslag valt in de
vorm van sneeuw en
door de harde wind
is er
vaak sprake
van driftsneeuw. |
|
De geografische
zuidpool van een
planeet is het
zuidelijke snijpunt
van de draaiingsas
met
het oppervlak. Voor
de aarde is dit punt
gelegen op het
continent
Antarctica. De basis
Zuidpoolstation
Amundsen-Scott
bevindt zich hier.
Deze basis is het
hele jaar door
bezet.
|
Zuidwestcirculatie: |
Eén van de
onderscheiden
luchtcirculatietypen.
De
zuidwestcirculatie
is een
half-meridionale
circulatie. Er
strekt zich een
uitgebreide
hogedrukzone uit
over het zuidoosten
van Europa.
De bijbehorende
zuidwestenwinden
voeren maritiem
tropische lucht naar
onze omgeving. |
|
Zuil: |
Optisch verschijnsel
ontstaan door
lichtbreking in
ijskristallen
(Cirrus); zichtbaar
bij opkomende of
ondergaande zon |
|
ZUP: |
Een klimaat
gekenmerkt door
gematigde
temperaturen en vrij
veel neerslag. |
|
Zuurstof: |
Het belangrijkste
gas in de atmosfeer
voor het leven op
onze aarde. Ongeveer
21% van de atmosfeer
bestaat uit
zuurstof. |
|
Zwaar bewolkt: |
Term die in een
weersverwachting kan
voorkomen. Bedoeld
wordt een verwachte
bedekkingsgraad van
de bewolking van
zeven achtste of
meer, overeenkomend
met een
zonneschijnpercentage
van 0 tot 20%. Deze
term wordt zowel
voor overdag als 's
nachts gebruikt. |
|
Zwak front: |
Een front waarbij
nauwelijks
significante
weersverschijnselen
waargenomen worden.
De passage van een
zwak front wordt
vaak alleen door
enkele wolkenvelden
gemarkeerd. Het
tegenovergestelde is
een actief front. |
|
Zwakke wind: |
Windkracht 1 of 2 op
de schaal van
Beaufort met
gemiddeld over tien
minuten
windsnelheden tussen
1 en 5 km/uur of
tussen 0,3 en 1,5
meter per seconde (winkdracht
1) en tussen 6 en 11
km/uur of tussen 1,6
en 3,3 meter per
seconde (windkracht
2). Rookpluimen zijn
dan goed te
gebruiken om de
richting van de wind
uit af te leiden en
bij windkracht 2
voel je de wind in
je gezicht. Een
zwakke wind heeft op
planten weinig
effect,
hoogstens gaan bij
windkracht 2
bladeren wat
ritselen. Verder
zijn er bij
windkracht 1 veel
zwevende vogels,
vliegende bladluizen
en spinnen aan
draden en worden bij
windkracht 2 alle
vogels en
diersoorten actief.
Op het water
ontstaan kleine
korte golfjes. In De
Bilt waait de wind
gedurende jaarlijks
gemiddeld meer dan
95% van het totale
aantal uren met
windkracht 1 of
meer, in De Kooy bij
Den Helder gedurende
99% van de tijd. |
|
Zware regen: |
Van zware regen is
sprake als het zicht
tijdens de neerslag
terugloopt tot 1 à 4
kilometer. Wordt het
zicht minder dan 1
kilometer dan is de
regen zeer zwaar.
Een willekeurige
plaats in ons land
krijgt gemiddeld
vijf keer per jaar
een hoeveelheid van
20 mm binnen een
etmaal; een
etmaalsom
van 30 mm komt twee
keer per jaar voor
en eens per tien
jaar valt er meer
dan
50 mm op een
dag. De meeste regen
valt in de zomer,
vooral wanneer een
aantal onweersbuien
na elkaar komen.
Aanhoudend zware
regen met enkele
tientallen
millimeters regen
binnen een etmaal
kan aanleiding
geven tot
wateroverlast op
wegen en aquaplaning
(watergladheid).
Tijdens hevige regen
kan het zicht vooral
bij hoge rijsnelheid
flink teruglopen,
op de weg in
combinatie met
opspattend water tot
minder dan 100
meter, vergelijkbaar
met dichte mist! |
|
Zware storm: |
Zware storm of
windkracht 10 op de
schaal van Beaufort
levert windsnelheden
op tussen
89 en 102 km/uur
(24,5 - 28,4 meter
per seconde). Zo'n
storm gaat vergezeld
van zeer zware
windstoten van meer
dan 100 km/uur en
soms worden
snelheden bereikt
van circa 150
km/uur. Een zware
storm leidt tot
grote schade aan
gebouwen, bomen
kunnen worden
ontworteld en flinke
takken breken af.
In
de volle wind is het
ook voor volwassenen
moeilijk
om je staande te
houden. Ook in het
verkeer is een storm
hinderlijk met extra
risico's voor
(brom)fietsers,
motorrijders,
vrachtauto's, auto's
met aanhanger en
caravans. |
|
Alle
vogels blijven bij
windkracht 10 aan de
grond. Op zee gaat
een storm vergezeld
van zeer hoge
golven met lange
verstortende
schuimkammen en
zware overslaande
rollers. De zee ziet
wit van het schuim
en het zicht wordt
daardoor zeer
beperkt. Een zware
storm vergezeld van
sneeuw leidt tot
volledige
ontwrichting van het
verkeer en openbaar
vervoer. De wegen
raken dan versperd
door meters hoge
sneeuwduinen. |
|
Het KNMI geeft bij
zware storm voor de
verschillende
districten
stormwaarschuwingen
uit voor de
scheepvaart en
waarschuwingen voor
het verkeer. De
wind- en
stormwaarschuwingen
zijn onder meer te
vinden op internet
en NOS Teletekst
pagina 710 en te
beluisteren via de
marifoon.
Bij een zware storm geeft het KNMI ook een Weeralarm af voor zware storm en vaak ook voor zeer zware windstoten. |
|
|
|
Bij windkracht 10 worden bomen ontworteld, zoals deze 250 jaar oude boom bij de storm van 27 oktober 2002 |
|
|
Wanneer de storm vergezeld gaat van sneeuw wordt een Weeralarm afgegeven voor sneeuwstorm. Via Meteoalarm.eu
wordt door het KNMI
in Europees verband
gewaarschuwd voor
storm en
windstoten. |
|
Zware windstoot: |
Windstoot met een
windsnelheid van 41
knopen of meer. |
|
Zwoel weer: |
Zwoel weer treedt in
feite onder dezelfde
omstandigheden op
als wanneer er
sprake is van
drukkend weer: het
is een combinatie
van relatief hoge
temperatuur met een
hoge
vochtigheidsgraad.
Van zwoel weer
spreek je echter
meestal wanneer het
avond of nacht is,
terwijl van drukkend
weer gesproken wordt
wanneer overdag deze
omstandigheden zich
voordoen. |
|
|
|
|