|   | 
              
                
							
											
											
															| 
															Hoofdstuk 10 - 
															Neerslag en buien | 
											 
							 
							
							
											
											
															| 
															  | 
															
															
																			
																			
																							| Inleiding | 
																			 
																			
																							
																							
																											
																											
																															In dit hoofdstuk wordt besproken hoe neerslag gevormd wordt en onder welke omstandigheden de verschillende typen neerslag ontstaan.  
																															Ook gaan we in op het gebruik van radar voor het verkrijgen van een gedetailleerd beeld van de neerslag. Ten slotte komt zichtbelemmering door neerslag aan de orde. | 
																											 
																							 
									
															
																			
																			
																							| 10.2 Ontstaan van neerslag | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
																							In dit het hoofdstuk over wolken is 
											besproken dat wolken bestaan uit 
											waterdruppeltjes, onderkoelde 
											waterdruppeltjes, ijskristallen of 
											combinaties daarvan. Van neerslag is 
											pas sprake als deze wolkenelementen 
											groot genoeg groeien om naar beneden 
											te kunnen vallen en het 
											aardoppervlak het coalescentieproces en het 
											Wegener-Bergeron proces.  | 
																			 
																			
																							
																							
																											
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| - Het coalescentieproces | 
																											 
																											
																															In horizontaal uitgestrekte, gelaagde bewolking (stratus, stratocumulus en altocumulus; zie 
											hoofdstuk 9) vallen wolkenelementen 
											aanvankelijk nauwelijks naar 
											beneden.
											Doordat wolkendruppeltjes 
											niet alle even groot zijn, vallen ze 
											bovendien niet alle even snel; de 
											grotere druppels kunnen  
																							de kleinere 
											inhalen en invangen, waardoor ze 
											geleidelijk groeien. 
											Uiteindelijk 
											gaan ze zo sneller vallen en 
											mogelijk vallen ze na herhaald 
											 
																							samensmelten
																							als regen- of 
											motregendruppeltje uit de wolk. Dit 
											proces heet het 'coalescentieproces'.  | 
																											 
																							 
																							
																							 | 
																			 
															 
									
										
										
											
											
												
													
													  | 
												 
												
													| 
													Groei van regendruppels door 
													invangen van 
													wolkendruppeltjes  | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
													  | 
												 
												
													| 
													Invangen van kleine druppels 
													door een grote.  | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
													  | 
												 
												
													| 
													IJskristallen
													groeien  
													tot sneeuwkristallen   | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
									
															
																			
																			
																							| - het Wegener-Bergeron 
											proces | 
																			 
																			
																							| Een tweede proces om wolkenelementen 
											om te vormen tot neerslag is het 
											Wegener-Bergeron proces, genoemd 
											naar de ontdekkers. Hierbij speelt 
											het verschil in dampspanning tussen 
											water
																							en
																						ijs een rol. In de 
											temperatuurzone tussen -10 en -23 
											graden (zie het hoofdstuk over 
											luchtvochtigheid), komen zowel 
											onderkoelde waterdruppels als 
											ijskristallen voor.
											De dampspanning 
											is 
																							boven ijs lager dan boven water. 
											Het verschil in dampspanning brengt 
											een waterdamptransport op gang van 
											de waterdruppeltjes (hoge dampdruk) 
											naar de ijskristallen (lage 
											dampdruk). 
																							Met andere woorden: de 
											waterdruppeltjes verdampen en de 
											ijskristallen groeien aan ten koste 
											van de waterdruppeltjes. De 
											ijskristallen worden groter en 
											zwaarder en
											vallen
											als sneeuw of motsneeuw naar 
											beneden. | 
																				 
																				
																							 | 
																							 | 
																							 | 
																							 
																				
																							Het Wegener-Bergeron proces is voor 
											de neerslag die in Nederland en in 
											andere gebieden op gematigde 
											breedten valt, verreweg het 
											belangrijkst.
											 
																							De meeste neerslag in Nederland is 
											dan ook begonnen als sneeuw; dit 
											geldt ook voor de zomer! Doordat de 
											temperatuur van de lucht aan het 
											aardoppervlak en in een dikke laag 
											daarboven gewoonlijk boven nul is, 
											heeft de
											sneeuw
																							voldoende 
											gelegenheid te smelten en als regen 
											op de grond terecht te komen. Soms 
											is de lucht tussen wolk en 
											aardoppervlak zo droog, dat alle 
											neerslag verdampt voor ze de grond 
											kan bereiken.
											g 
											daarboven gewoonlijk boven nul is, 
											heeft de
											sneeuw
																							voldoende 
											gelegenheid te smelten en als regen 
											op de grond terecht te komen. Soms 
											is de lucht tussen  
																							wolk en 
											aardoppervlak zo droog, dat alle 
											neerslag verdampt voor ze de grond 
											kan bereiken.
																							Desondanks geeft de radar in zulke 
											gevallen echo's en wekt het 
											radarbeeld de indruk dat er ook op 
											de grond regen valt. Afhankelijk van 
											de temperatuur en van eventuele op- 
											en neerwaartse bewegingen  
																							in en 
											onder een wolk ontstaan 
											verschillende neerslagvormen. Vooral 
											bij temperaturen rond nul graden is 
											er een grote variëteit. De 
											verschillende neerslagsoorten
																							worden 
											besproken in
											de volgende paragrafen 
											van dit hoofdstuk  | 
																			 
																			
																				 | 
																				 | 
																				 | 
																			 
																			
																							
													  | 
																							  | 
																							
													  | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							Als de temperatuur van de wolk en van de lucht daaronder boven nul is, bestaat de wolk geheel uit water. Indien de wolk dik genoeg is, doet het 
																							coalescentieproces de waterdruppeltjes in horizontaal uitgestrekte bewol king aangroeien tot ze groot en zwaar genoeg zijn om uit de wolk naar bene den te vallen. De bewolking is gewoonlijk niet dik genoeg om grote regen druppels te kunnen opleveren; daardoor valt de neerslag met geringe 
																							intensiteit en de druppeltjes zijn klein: motregen. Soms toont het radarbeeld in dit soort gevallen zelfs helemaal geen neerslag. De diameter van motregen druppeltjes is kleiner dan 0.5 mm, de neerslagintensiteit bedraagt minder dan 1 mm per uur. Zijn de waterdruppeltjes groter, dan valt er lichte regen met geringe intensiteit. | 
																			 
															 
															
									
									
															
																			
																			
																							Anders wordt het, als de wolk grotere verticale afmetingen heeft en een belangrijk deel van de wolk zich op de hoogte in de atmosfeer bevindt waar de temperatuur onder nul is. Er komen dan hoger in de wolk, waar het meer dan 10 graden vriest, naast onderkoelde waterdruppeltjes ook ijskristallen voor. Nu kan het Wegener-Bergeronproces zijn werk doen en de ijskristallen laten aangroeien ten koste van de wolkendruppeltjes.  
																							De neerslagelementen wor den zo voldoende groot en talrijk om grotere neerslagintensiteiten mogelijk temaken, zodat de buien doorgaans pittiger zijn en het harder sneeuwt of regent. Regen doet zich voor als de neerslag volledig smelt tijdens de val naar het aardoppervlak; anders valt er  
																							(natte) sneeuw (vergelijk figuur). | 
																			 
															 
															
															
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.4 Onderkoelde regen en 
											ijsregen | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							In de winter is de temperatuur van 
											de lucht in de onderste laag van de 
											dampkring bij het aardoppervlak soms 
											onder nul, terwijl tegelijkertijd
											daarboven een warmere laag zit met 
											een luchttemperatuur boven nul 
											waarin de als sneeuw ontstane 
											neerslagelementen smelten tot regen- 
											of motregendruppels. Valt de regen 
											of motregen daarna door de onderste 
											koude laag, 
											dan daalt de temperatuur 
											van de druppels tot onder nul.
											 
																							Als de regen het aardoppervlak 
											bereikt voor er bevriezing is 
											opgetreden, valt er onderkoelde 
											regen. Indien de vallende neerslag 
											lang genoeg 
											onderkoeld is geweest, bevriest ze 
											geheel of gedeeltelijk. De regen en 
											motregen gaan dan over in 
											ijsdeeltjes; deze vallen als 
											ijsregen op de grond 
											 
																							en vormen daar direct een laagje 
											ijs,
																							wat leidt tot gladheid. Als de 
											temperatuur van de grond boven het 
											vriespunt is, dan zullen de 
											ijsdeeltjes aanvankelijk smelten. 
											Het smeltproces kost echter veel 
											energie, die door de bodem geleverd 
											moet worden. De temperatuur ervan 
											daalt dan  
																							ook snel tot het vriespunt 
											of zelfs daaronder. De ijsregen 
											blijft als ijzel op de grond, op 
											auto's en op andere voorwerpen 
											achter. | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							IJzel ontstaat wanneer regen, motregen of gedeeltelijk uit vloeibaar water bestaande ijsregen op een weg valt waarvan de temperatuur onder nul is. De regen of motregen, die soms onderkoeld is, bevriest dan zodra hij in aanra king komt met de grond of met voorwerpen die kouder zijn dan nul graden; de ijsregen vriest erop vast. IJzel treedt veelal op aan het einde van een vorst periode, dus als de vorst nog in de grond zit. De regen van  
																							een overtrekkend warmtefront bevriest op het wegdek. Veel regen hoeft er niet te vallen: een beetje motregen is zelfs al voldoende om de weg spekglad te maken. Meestal duurt een ijzelperiode niet langer dan enkele uren, want na het passeren van een warmtefront loopt de temperatuur gewoonlijk flink op tot enkele graden boven nul en daardoor smelt het ijs. Soms echter trekt zo’n warmtefront ter gend langzaam over of stagneert het zelfs, waardoor een ijzelperiode veel lan ger kan duren. Ook kan het voorkomen dat de koude lucht zich niet laat ver drijven; koude lucht is namelijk zwaarder dan warme lucht en wanneer continentale zuidoostenwinden koude lucht blijven aanvoeren kan de warme lucht alleen op enige hoogte verder oprukken. Door het gedwongen opstijgen van de zachte lucht wordt bovendien het ontstaan van neerslag verder in de hand gewerkt. | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							| De meeste neerslag die in Nederland valt, ontstaat als sneeuw, zoals onder het kopje Wegener-Bergeronproces reeds ter sprake is gekomen. Neerslag die ontstaat volgens het coalescentieproces kan bij lage temperaturen weliswaar in vaste vorm naar beneden komen, maar de sneeuwvlokken zijn dan nietgroot en de neerslagintensiteit blijft klein. Er valt dan zogeheten motsneeuw. Vaak is er op het radarbeeld niets te zien. Motsneeuw bestaat uit zachte, ondoorzichtige, witte, langwerpige korrels met een kleinste diameter van hooguit 2 mm. Op de grond gevallen, springen ze niet op. | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Gewone sneeuw bestaat uit sterk vertakte ijskristallen die samengeklonterd zijn tot vlokken; om grote sneeuwvlokken te krijgen mag het niet meer dan vijf graden vriezen. Bij strenge vorst treedt nauwelijks samenklontering op van sneeuwvlokken en resteert er slechts poedersneeuw. | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
									
									
															
																			
																			
																							Bij temperaturen rond het vriespunt valt er uit winterse buien soms korrel sneeuw. Korrelsneeuw bestaat uit ronde, ondoorzichtige korrels van  
																							2-5 mm diameter, die opspringen en op een harde ondergrond kunnen breken. Als het sneeuwt bij een luchttemperatuur boven nul, dan koelt de doorvallen de sneeuw de lucht af. Ook tijdens regen koelt de lucht af, zodat regen over kan gaan in natte sneeuw en later in sneeuw. | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Vaak komt het voor dat de sneeuw door een luchtlaag valt met een tempera tuur boven nul graden. In dat geval zal de sneeuw gedeeltelijk smelten. Op de grond komt dan een mengsel van regen en sneeuw terecht, dat wel ‘natte sneeuw’ genoemd wordt. Ook hier geldt weer dat het smelten van de sneeuw veel energie kost, die aan de lucht onttrokken wordt. De luchtlaag koelt daar door snel af tot nul graden, waarna het blijft sneeuwen,  wat tot gladheid kan leiden | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							
											  | 
																			 
																			 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							Het begrip natte sneeuw kan zowel 
											slaan op sneeuw die valt in 
											gedeeltelijk gesmolten toestand als 
											op smeltende sneeuw op de grond.
											Als in weersverwachtingen over natte 
											sneeuw gesproken wordt, dan is dat 
											steeds in de eerste betekenis: 
											vallende sneeuw die deels is 
											gesmolten.  
																							Het engels maakt een 
											duidelijk onderscheid tussen 
											vallende en liggende natte
											sneeuw: 
											sleet en slush.
											Op wegen of 
											startbanen met natte sneeuw (slush) 
											ontstaan soms ijsplakken die 
											verraderlijke gladheid kunnen 
											veroorzaken.    | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							Als cumulusbewolking, bij voortdurende aanvoer van warme, vochtige lucht onderin de wolken, kan doorgroeien tot ver boven het 0°C niveau,  
																							begint er een verijzingsproces van de wolkendruppeltjes. Er ontstaan dan zogeheten gemengde wolken, dat wil zeggen cumuli waarin naast  
																							vloeibare ook bevroren 
											wolkenelementen voorkomen.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							Het Wegener-Bergeron-Findeisen 
											proces kan in deze bewolking de 
											neerslagelementen laten groeien. 
											Naarmate de wolk hoger komt, zullen 
											door afkoeling steeds meer, 
											inmiddels onderkoelde, waterdruppels 
											tot bevriezing overgaan. Dit gebeurt 
											het meest frequent rond -12°C, waar 
											het  
																							verschil tussen de maximale 
											dampspanning ten opzichte van water 
											en die ten opzichte van ijs het 
											grootst is (ijskiemniveau).  (Het begrip dampspanning
																							werd geintroduceerd in hoofdstuk 6, 
											Luchtvochigheid). | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Boven het -20°C 
											niveau is al een zeer groot deel van 
											de druppeltjes bevroren; boven het 
											-30°C niveau komen er
																						nog nauwelijks 
											onderkoelde druppeltjes voor en 
											boven het -40°C niveau helemaal niet meer.Soms komen er boven het -20°C niveau 
											abnormaal veel onderkoelde 
											waterdruppeltjes voor.
											Het is 
											gebleken, dat bij die bewolking 
											dikwijls onweer 
											en hagel voorkomt.    | 
																			 
															 
															
									
										
										
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Peter de Vries  | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Karel Holvoet  | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Joost Postma  | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
									
										
										
											| 
											  | 
										 
										
											| 
											10.8 Ontwikkeling van buien  | 
										 
										
											| 
											  | 
										 
									 
															
																			
																			
																							Als de bovenkant van een sterk 
											opbollende stapelwolk (cumulus) gaat 
											verijzen, wordt de omtrek van de 
											bewolking minder scherp omlijnd.
											 
																							De top krijgt een diffuus en 
											gestreept uiterlijk.
											Volwassen cumulonimbus kunnen in onze zomer op 
											gematigde breedten een hoogte 
											bereiken van
											 
																							9 tot 12 km, ruwweg tot vlak onder 
											de tropopauze. In de tropen en 
											subtropen kunnen
											de toppen 
											doorgroeien tot soms boven 18 km 
											hoogte.  
																							In de winterperiode komen de 
											buienwolken bij ons meestal niet 
											hoger dan 4 tot 6 km. De ver-ijsde 
											toppen van de buienwolk waaien 
											dikwijls  
											uit door de aanwezigheid 
											van krachtige winden op die hoogte; 
											ze krijgen daardoor een 
											aambeeldachtige uitstulping. 
											Zomerbuien hebben een veel grotere 
											horizontale uitgestrektheid en tonen 
																							meer complexvorming dan winterbuien, 
											die meer geïsoleerd zijn en waarin 
											complexvorming niet of nauwelijks 
											plaatsvindt.    | 
																			 
															 
									
										
										
											| 
											 | 
										 
										
											| 
											10.9 Levenscyclus van een onweersbui | 
										 
										
											| 
														 | 
										 
									 
															
																			
																			
																							We hebben reeds gezien, dat men diverse stadia in het bestaan van een cumulus, die tot een cumulo nimbus uitgroeit, kan onderschei den.  
																							Een normaal ontwikkelde cu mulonimbus bestaat uit één enkele ‘kleine’ cel. De neerslag is heteest intensief bij overgang van het bevriezingsstadium naar het eerste re genstadium. De grote hoeveelheid vallende neerslag maakt een einde aan de stijging van de opwaarts bewegende vochtige warme lucht, waarmee de wolk ‘gevoed’ wordt en veroorzaakt een krachtige dalende luchtstroming, die downdraught genoemd wordt. Nabij het aardoppervlak spreidt de lucht horizontaal uit, wat gepaard gaat met windstoten. Doordat er nu koude lucht onder en rond het buienlichaam is  
																							uitgevloeid, wordt de benodigde aan voer van warme lucht de voedingsstroom voor de buienwolk afgesneden.  | 
																			 
															 
															
									
										
										
											
											
												
													
													  | 
												 
												
													
													Levenscyclus van een 
													onweersbui (1): 
 cumulus | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													
													Levenscyclus van een 
													onweersbui (2):  
													cumulus congestus  | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Levenscyclus van een 
													onweersbui (3): cumulonimbus | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
									
									
										
										
											
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Cumulus mediocris | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Cumulus Congentus | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Cumulonimbus | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
															
															
																			
																			
																							| Door het afsnijden van de 
											voedingsstroom en het uitregenen is 
											de levensduur van een eencellige 
											onweersbui beperkt tot 1/2 - 1 uur. 
											De voor de bui langs de grond 
											uitwaaierende koude lucht tilt warme 
											vochtige lucht in de omgeving op en 
											doet deze naar boven stromen, 
											doorgaans vooral de rechter 
											voorzijde van de wolk in, waar 
											nieuwe cellen gevormd kunnen worden. 
											Bij aaneengegroeide buienwolken kan 
											de uitstoot van koude lucht en de 
											aanvoer van nieuwe warme vochtige "voedings"-lucht 
											zo groot worden, dat complexe 
											systemen ontstaan met een eigen 
											circulatie en voortdurende aangroei 
											van nieuwe cellen (buiencomplex). 
											Door het selfsupporting-karakter is 
											de levensduur van een buiencomplex 
											veel langer dan die van een
											individuele cel. De levensduur kan 
											oplopen tot vele uren.   | 
																			 
															 
															
									
										
										
											
											
												
													
				  | 
												 
												
													| 
													Buiencomplex op de radar. | 
												 
											 
											 | 
											
											 | 
											
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Doorsnede hagelsteen in 
													gepolariseerd licht | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.11 De vorming van hagel  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							
																							
																											
																											
																															IJsdeeltjes, die enkele malen in de stijgstroom van de buienwolk terecht komen, kunnen aangroeien tot een hagelsteen. Op zijn weg door een zone met 
																															onderkoelde waterdruppeltjes ontstaat er rond de ijskern een water filmpje dat op  
																															zijn weg door nog hogere luchtlagen bevriest. Daarna komt de aangegroeide ‘steen’ weer in zwakkere stijgstromen terecht en valt.  | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| Het proces kan zich verschillende malen herhalen totdat de sterk aangegroeide hagelsteen uit eindelijk op de grond valt. Hij heeft nu een gelaagde opbouw gekregen. Die gelaagde opbouw komt nog duidelijker tot uiting als tussen de fasen van het invangen van onder koelde druppeltjes de hagelsteen in onverzadigde lucht van een rijplaag wordt voorzien. Daardoor ontstaan de karakteristieke afwisselend heldere (doorzichtige) en witte (ondoorzichtige) lagen. Op den duur wordt de ‘steen’ zo zwaar dat de turbulente stijgende bewegingen er geen vat meer op krijgen. De steen valt uit de wolk, maar kan intussen tot een omvang van vele centi meters zijn aangegroeid.  | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| Hagelstenen vallen meestal slechts in een klein gedeelte van het totale neer slaggebied. Van opzij gezien kan de weg, die een neerslagdeeltje aflegt tijdens zijn groei tot hagelsteen, goed gevolgd worden. Een neerslagdeeltje bevindt zich in de stijgende stroming, raakt vervolgens in de neergaande tak en komt daarna opnieuw in de stijgstroom.  | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															Gedurende die tijd groeit het aan tot een hagelsteen, die ten slotte de aarde bereikt. Soms wordt de steen omhoog genomen het aambeeld in. Onder het aam beeld verlaat de steen, ver van de eigenlijke bui, dan de wolk. Dit kan een 
																															onaangename verrassing zijn voor vliegers, die de bui vermijden, maar in de 
																															buurt van het aambeeld toch nog in hagel terechtkomen. De hagel smelt 
																															onder het aambeeld en komt als regen op de grond (enkele dikke druppels).  | 
																											 
																							 
																							 | 
																							  | 
																							
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Hagelstenen hebben een weg 
													afgelegd door de wolk waarin 
													ze beurtelings omhoog en 
													omlaag werden gevoerd | 
												 
											 
																							 | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.11 De vorming van hagel  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							De weersomstandigheden, waaronder 
											onweersbuien gevormd worden, 
											gebruikt men om ze te typeren.
											Convectie-onweer ontwikkelt zich 's 
											zomers, indien een langzaam 
											bewegende vochtige luchtmassa door 
											het aardoppervlak flink wordt 
											verwarmd. Dikwijls klonteren 
											buienwolken aaneen tot grote 
											complexen. In thermische 
											lagedrukgebieden vindt 's zomers op 
											uitgebreide schaal 
											onweersontwikkeling plaats. 
											Thermische lagedrukgebieden ontstaan 
											aan het eind van perioden met heet 
											zomerweer bijvoorbeeld boven 
											Frankrijk of het Iberisch 
											schiereiland. Een bekend voorbeeld 
											daarvan is het thermische 
											lagedrukgebied, dat in de zomer 
											boven Zuidwest-Frankrijk ontstaat.
											In dit lagedrukgebied ontwikkelen 
											zich grote buiencomplexen.  
																							Het hele 
											systeem wordt nogal eens met de 
											zuidwestelijke bovenstroming naar 
											onze omgeving getransporteerd.  | 
																			 
															 
															
									
									
															
																			
																			
																							| Frontaal onweer ontstaat door 
											gedwongen opstijging langs een 
											koufrontvlak of een warmtefrontvlak. 
											Door de krachtige stijgstromen langs 
											het 
											koufront kunnen zware buien met 
											onweer ontstaan. 
											De onweersbuien, 
											die langs een warmtefront ontstaan, 
											zijn meestal niet zwaar omdat de 
											stijgstromen er minder krachtig 
											zijn.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Ook bij orografisch onweer wordt 
											lucht gedwongen "en masse" op te 
											stijgen, nu langs de hellingen van 
											een min of meer dwars op de stroming
											gelegen bergmassief. Een ander type 
											orografisch onweer is van een 
											thermische oorsprong. Het ontstaat 
											door aanwarming van de lucht boven 
											hete zuidhellingen; op het zuiden 
											georiënteerde hellingen 
											onderscheppen het meeste zonlicht en 
											warmen daardoor het sterkst op.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Onweer kan ook ontstaan in 
											convergentiegebieden, zoals 
											lagedrukgebieden en troggen (zie 
											hoofdstuk 3). Ook daar vindt 
											namelijk massale gedwongen 
											opstijging van lucht plaats. 
											Door 
											het transport van een relatief 
											koele, vochtige luchtmassa over een 
											warm (aard)oppervlak kan de opbouw 
											zo onstabiel worden, dat 
											onweersbuien worden gevormd. Men 
											spreekt dan 
											van advectief onweer.  | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.13 Elektrische en akoestische verschijnselen  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							Karakteristiek voor een onweersbui zijn de elektrische ontladingen (de bliksem) en de daarmee gepaard gaande donder. Door verschillende mechanismen, die alle gelijktijdig of na elkaar 
																							werken, kunnen elektrische ladingsverdelingen in de wolk ontstaan. De ladingsverdeling brengt  
																							een potentiaalverschil in de wolk teweeg, maar ook tussen naburige wolken en tussen de
																							wolk en de aarde. Het potentiaalverschil kan zo groot worden, dat de ‘isolator’ lucht op een bepaalde plek doorslaat. De vonkoverslag van het ene naar het andere ladingsgebied wordt bliksem  
																							genoemd.
																							Een ontlading kan plaatsvinden tussen wolk en aarde (ca. 40% van de ontladingen), tussen wolken onderling, tussen de delen van  
																							de wolk en tussen de wolk en de omringende lucht. | 
																			 
															 
															
									
										
										
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Afbeelding-4 | 
												 
											 
											
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
						  | 
												 
												
													| 
													Afbeelding-5 | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
									
										
										
											| 
											  | 
										 
										
											| 
											4:
													Vier soorten 
													bliksemontlading: (a) van de 
													wolk naar boven, (b) van de 
													wolk naar de grond, 
													(c) binnen een wolk en (d) 
													van wolk naar wolk | 
										 
										
											| 
											5:
													Bliksemontladingen in de gehele atmosfeer | 
										 
										
											| 
											  | 
										 
									 
															
																			
																			
																							De bliksem veroorzaakt een grote verhitting van de lucht, die daarop explosief uitzet, hetgeen een akoestisch verschijnsel (schokgolf ) teweegbrengt, dat donder wordt genoemd. 
																							Door weerkaatsing van het geluid tegen voorwerpen en luchtlagen met verschillende temperaturen krijgt een donderslag zijn rommelend karakter. Per dag komen er rond de aarde ongeveer 50.000 onweersbuien voor; dat is, als men de levensduur van een onweersbui op enkele uren schat, 1500 onweersbuien. per uur.   
																							 
																							De grootste frequentie vindt men in de tropen. In de poolstreken komt nauwelijks onweer voor. In onze gematigde streken kan het hele jaar onweer voorkomen, maar de piek ligt duidelijk in de zomer. In Nederland komen er per jaar gemiddeld 25 a 30 dagen met onweer voor, waarvan de helft in de maanden juni, juli en augustus. In Nederland worden elk jaar enkele mensen door de bliksem getroffen.  | 
																			 
															 
															
									
										
										
											
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Totaal aantal bliksemontladingen in Nederland in 2000 tot 2005. | 
												 
											 
											 | 
											
											  | 
											
											
												
													
				  | 
												 
												
													| 
													Vliegtuig wordt geraakt door de bliksem  | 
												 
											 
											 | 
										 
									 
									
											
												
													
						
						  | 
												 
												
													| 
													Het gemiddelde aantal dagen 
													dat donder wordt hehoord in 
													Nederland | 
												 
											 
											
												
												
													| 
													  | 
												 
												
													| 
													
													10.13.1 Mooiweerstroom  | 
												 
												
													| 
											In een ongestoorde atmosfeer is er 
											een normale ladingsverdeling met een 
											overmaat aan positieve ionen hoog in 
											de atmosfeer (ionosfeer) en 
											negatieve aan het aardoppervlak 
											(figuur rechts, 
											geheel rechts). 
											Tussen de ionosfeer en het 
											aardoppervlak komt een geringe 
											lekstroom voor (2,7 microampère [µA] 
											per km2). Dit is de zogeheten mooiweerstroom. In de onderste 
											meters van de atmosfeer staat een 
											veldsterkte van 200 V/m. Gerekend 
											over de gehele aarde heeft de 
											mooiweerstroom een stroomsterkte van 
											1400A. Indien de ionosfeer niet 
											voortdurende zou worden opgeladen, 
											zou de mooi weerstroom de ionosfeer 
											binnen een halfuur hebben ontladen 
											(via de mooiweerstroom). Blijkbaar 
											is er dus een opladingsmechanisme, 
											een generator: de onweersbuien.
											Een 
											onweersbui zal de ionosfeer dus 
											gemiddeld 1A opladen. Deze 
											stroomsterkte heerst gemiddeld over 
											de gehele levensduur van de bui 
											(figuur rechts, geheel links).    | 
												 
									 
															
															
																			
																			
																							
											  | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.13.2 De ladingsverdeling 
											in een wolk  | 
																			 
																			
																							In de wolk ontstaat door ladingsscheiding via de neerslagelelementen een verdeling met bovenin een overmaat aan positieve lading en onderin een 
																							negatieve. Het maximale spanningsverschil bedraagt 300 millioen V/m. Veelal komt er onder in de wolk nog een klein gebied voor met een overmaat aan positieve ionen. 
																							 
																							Onder de negatieve wolkenbasis wordt er een positief veld aan het aardopper vlak geïnduceerd. Boven het positieve aambeeld ontwikkelt zich in de iono sfeer een negatief veld. Het veld is dus tegengesteld gericht aan het mooi weerveld, dus loopt er nu een stroom omhoog. Soms komt er in de 
																							winterperiode een omgekeerde ladingsverdeling voor, dus een negatief gela den wolkentop en een positieve basis. In dit type wolken komen weinig, maar zware ontladingen voor. | 
																			 
																			 
															
									
										
										
											
											  | 
										 
									 
									
															
																			
																			
																							| De bliksem  | 
																			 
																			
																							| Ook binnen de onweerswolk vinden de voornaamste ladingstranporten door lekstromen plaats. De bliksem komt op de tweede plaats, namelijk wanneer de ladingsscheidende mechanismen zo intensief zijn, dat in korte tijd grote spanningsverschillen worden opgebouwd. Onder de wolk worden de elektronen (-) in de aardkorst gedreven, zodat de aarde daar plaatselijk een + lading krijgt. Het elektrische veld is daarom omhoog gericht.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							De doorslagspanning van droge lucht bedraagt 3 millioen V/m De elektrische spanning in het veld onder een onweersbui is meestal 100 tot 1000  
																							keer kleiner dan de doorslagspanning. De bliksem wordt alleen gevormd doordat door onregelmatige verdeling van de lading de doorslagspanning plaatselijk wordt benaderd. Er vindt dan enigevonkvorming plaats, waardoor een geïoniseerd kanaal ontstaat, waarin de geleiding sterk toeneemt.  
																							Dit kanaal heeft een doorsnede van enkele centi meters. | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							
											
															
															
																			
															 
															
																			| Het proces herhaalt zich in een kettingreactie, de zogeheten voorontlading. Stootsgewijs groeit de voorontlading al vertakkend omlaag. Aan de punt heeft de voorontlading de elektrische spanning (-) van de wolkenbasis (figuur rechts). | 
															 
															
																			| 
																			  | 
															 
											 
											
															
															
																			| Ontwikkeling van 
											voorontlading en vangontlading  | 
															 
															
																			| Het voorontladingskanaal licht 
											telkens iets op, maar dit is slechts 
											zichtbaar te maken met een snel 
											draaiende camera. Komt het 
											voorontladingskanaal in de buurt van 
											de aarde (bv. h = 100m), dan neemt 
											het spanningsverschil in die 
											onderste 100 m enorm toe, zodat er 
											boven spitse punten dan geen sprake 
											meer is van lekstromen, maar zelfs 
											van vonkvorming (St. Elmusvuur),
																							net 
											zoals onder de wolkenbasis bij de 
											naderende voorontlading; men noemt 
											hem de vangontlading (+).   | 
															 
															
																			| 
																			  | 
															 
															
																			| Zodra voor- en vangontlading contact 
											maken is er kortsluiting tussen de 
											aarde en de wolk: er is een volledig 
											geioniseerd ontladingskanaal gevormd. 
																			Daarin 
																			vindt 
																			de 
																			hoofdontlading 
																			(-) 
																			plaats. 
																			Deze 
																			voert 
																			negatieve 
																			elektriciteit 
																			(elektronen) 
																			naar 
																			de 
																			aarde. 
																			Volgens 
																			de 
																			definitie 
																			van 
																			elektrische 
																			stroom 
																			is 
																			de 
																			bliksem 
																			dus 
																			van 
																			de 
																			aarde 
																			naar 
																			de 
																			wolk 
																			gericht. 
																			Het 
																			ontladingskanaal 
																			kan 
																			een 
																			aantal 
																			keren 
																			worden 
																			gebruikt 
																			(secondaire 
																			ontladingen).
																			 | 
															 
											 
											
																							 | 
																							  | 
																							
											
												
													
				  | 
												 
												
													| 
													Beeld van dezelfde bliksem met stilstaande 
																																en met bewegende camera | 
												 
											 
																							 | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							De bliksem is één van de 
											gevaarlijkste weersverschijnselen. 
											Het is dan ook raadzaam om 
											bescherming te zoeken, zeker wanneer 
											het onweer nabij 
											 
																							is en de tijd tussen bliksem en 
											donder
																							minder dan 10 seconden 
											bedraagt. Het gevaar om persoonlijk 
											door de bliksem getroffen te worden 
											is relatief gering, maar de gevolgen 
											kunnen ernstig zijn.  | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							
																							
																											
																											
																															| Onweersbuien kondigen zich meestal 
											luid en duidelijk aan en ook in de 
											weersverwachting wordt de kans op 
											onweer aangegeven. Bij sommige 
											onweerscomplexen wordt zelfs een 
											weeralarm uitgegeven, meestal in 
											verband met de zeer zware windstoten 
											of de overvloedige neerslag die
											wordt verwacht. 
											Bij naderend onweer kun je het best 
											naar binnen gaan en de ramen gesloten houden. Veilig is 
											ook een afgesloten auto of metalen 
											caravan, omdat bij een blikseminslag 
											de lading direct wordt afgevoerd. De 
											restlading die op de auto 
											achterblijft is zo gering dat je na 
											een inslag niet 
											tegen een paaltje 
											hoeft te rijden. Wacht echter met 
											uitstappen tot het onweer voorbij 
											is.  | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| Het licht van de bliksem is 
											bijzonder fel en een nabije inslag 
											kan je verblinden. 
											Automobilisten moeten behalve op 
											windstoten en zware regen ook daarop 
											bedacht zijn.Binnenshuis kun je beter niet te 
											dicht bij het raam staan. Bij een 
											(nabije) blikseminslag zal de stroom 
											zich een weg banen langs leidingen 
											en daarom is het, om schade aan 
											apparatuur te beperken, aan te raden 
											tijdig stekkers uit de 
											antenne-aansluitingen te halen en de telefoonaansluiting los te koppelen van de computer.   | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| Wie buitenshuis overvallen wordt door het onweer en geen goede schuilplaats vindt, kan zich het best zo klein mogelijk maken door op de hurken te zitten. Houd daarbij de voeten tegen elkaar, zodat de stroom niet door het lichaam kan lopen. Schuil nooit onder een alleenstaande boom, langs een bosrand of in de buurt van een metalen afrastering; ook bij een inslag dicht in de buurt kun je namelijk verwondingen oplopen.  | 
																											 
																							 
																							 | 
																							  | 
																							
											  | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Bij naderend onweer kun je meren, vaarten en de zee, ook vanwege plotselinge windstoten, het best verlaten: zwemmen, surfen en varen is
											dan levensgevaarlijk. 
											Alleen boten met een
																							afgesloten 
											metalen hut zijn binnen veilig. Ook 
											in een tent loop je groter risico 
											dan binnenshuis,
											in een auto of een 
											metalen caravan.  | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							| 10.15 De luchtcirculatie in 
											en om een zware bui | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							
																							
																											
																											
																															 De luchtcirculatie in de beginfase 
											van de wolk is als volgt. Midden  
																															in 
											de wolk is de stijgstroom het 
											grootst, aan de zijkanten minder, 
											doordat de 
																							stijging wordt afgeremd 
											door de niet stijgende of   
																																																														zelfs 
											dalende lucht buiten de wolk. Op het 
											grensgebied van de wolk ontstaan 
											wervels, opgewekt 
											door de veranderingen in de 
											windsnelheid en de windrichting met 
											de hoogte.
											De wolk is volwassen na 
											de vorming van neerslagelementen.  | 
																											 
																							 
																							
																											
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| De 
											vallende neerslag vernietigt op den 
											duur de stijgende luchtbeweging in 
											een groot deel van de wolk.  Er ontstaat een krachtige daalstroom 
											(downdraught). Afhankelijk van de 
											doorsnede ervan wordt de daalstroom 
											microburst (1-4 km) of downburst 
											(4-10 km) genoemd.   | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| De daalstroom komt tot stand 
											doordat:   | 
																											 
																											
																															| a: de regen in haar val veel lucht 
											meesleurt;   | 
																											 
																											
																															b: de lucht door verdampende 
											druppels wordt afgekoeld,  
    waardoor 
											de lucht zwaarder wordt dan de omgeving.   | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| De omlaag stortende lucht moet bij 
											het aardoppervlak zijdelings 
											uitwijken en dringt onder de daar 
											aanwezig warme lucht. In de 
											bewegingsrichting van de volwassen 
											buiencel stuwt de koude lucht de 
											warme lucht omhoog, soms wel
											tot 
											meer dan 20 km voor de bui uit.
											De voorzijde van de uitvloeiende 
											koude lucht wordt mesokoufront
											of 
											windstotenfront (gustfront) genoemd.   | 
																											 
																							 
																							 | 
																							  | 
																							
											
												
													
											  | 
												 
												
													| 
													De luchtcirculatie getekend 
													in, onder en rond een zware 
													(onweers)bui. | 
												 
											 
																							 | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Als de oude cel na een levensduur 
											van een half uur tot een uur 
											uitgeregend is en 
																															deels opgelost, 
											hebben één of meerdere nieuwe cellen 
											het 
											volwassen stadium alweer bereikt. 
																						In 
											het grensgebied van de daal- en 
											stijgstromen (schering van de vertikale wind!) is de turbulentie meestal matig tot zwaar, soms zelfs extreem. Ook 
											in het grensgebied van de 
											uitstromende koude lucht en 
											toestromende warme (verticale 
											windschering!) kan de turbulentie 
											zwaar zijn, omdat er dikwijls 
											krachtige wervels worden gevormd. | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							De 
											uitstromende koude
											lucht veroorzaakt 
											ook plaatselijk horizontale 
											windschering. Uit deze beschrijving 
											blijkt dat in en nabij buien alle 
											soorten windschering en wervels 
											voorkomen. Vandaar dat buien soms 
											schade kunnen aanrichten aan 
											bijvoorbeeld bossen of tenten; ook 
											is het raadzaam  
																							dat zweefvliegers, 
											ballonvaarders en piloten van 
											kleinere vliegtuigen uit 
											de buurt van buien blijven.    | 
																			 
																			
																						
																			 
															 
															
															
															
																			
																			
																							In grote buienwolken ontstaan bij 
											sterk onstabiel weer soms hozen of 
											tornado's. Dat zijn snel roterende 
											kolommen lucht in en onder een bui.
											 
																							Ze kunnen ontstaan als de wind sterk 
											toeneemt
																							met
															de hoogte, dus bij een 
											grote vertikale windschering.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							De lucht die aan de rechter 
											voorzijde een buiencomplex 
											binnendringt en dan omhoog beweegt, 
											kan in haar opwaartse beweging 
											worden versneld, 
											 
																							als op 3 km hoogte een laag droge, 
											relatief koude lucht wordt 
											aangevoerd. Deze droge lucht 
											veroorzaakt samen met de vochtige 
											lucht onderin de atmosfeer een 
											potentieel onstabiele opbouw, die de 
											stijgende lucht in de bui een extra 
											opwaartse kracht levert. In grote Cb's komen opwaartse snelheden voor 
											in de orde van 30-40 m/s. Als er in 
											de atmosfeer een flinke toename van 
											de wind met de hoogte plaats vindt 
											en een flinke ruiming
											van de wind, kan er in de opwaarts 
											bewegende lucht een draaibeweging 
											worden opgewekt.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							Deze draaibeweging begint op een 
											hoogte tussen 4 en 8 km. Dikwijls 
											ontstaat er eerst een draaibeweging 
											rond een horizontale as, die door de 
											windschering wordt opgewekt. 
																						De 
											krachtige opwaartse stroom kantelt 
											de draaias in een vertikale stand. 
											De windruiming met de hoogte
											(windschering) versterkt de 
											draaibeweging rond de vertikale as.
											Als de draaibeweging eenmaal goed op 
											gang is gekomen, wordt aan de 
											buitenzijde lucht uit de draaiende 
											luchtmassa geslingerd, waardoor de 
											luchtdruk in het centrum ervan gaat 
											dalen. 
															Dit veroorzaakt een 
											toenemende luchtdrukgradiënt, die de 
											draaibeweging doet toenemen. De 
											draaiende kolom groeit vervolgens in 
											de wolk naar beneden en wordt 
											daarbij smaller.  
											Dit veroorzaakt een toename van de 
											draaibeweging aan het uiteinde van 
											de trechter en weer uitslingeren van 
											lucht. Het is een zichzelf 
											versterkend proces. Als de draaiende 
											luchtkolom beneden 
															de wolkenbasis 
											komt, is hij goed te zien; de in het lagedrukcentrum gecondenseerde 
											waterdamp
											 
																							maakt een bewegende slurf 
											zichtbaar,  die omgeven is door 
											flarden snel draaiende bewolking.
															In 
											die fase lost de slurf dikwijls weer 
											op. Groeit hij door naar het 
											aardoppervlak, dan vult hij zich met 
											stof en kleine voorwerpen en/of 
											water, dat hij op enige hoogte weer 
											uitslingert. Hoewel de luchtdruk in
											een hoos of tornado ca. 10% lager 
											kan zijn dan in de omgeving en door 
											de zuigkracht schade kan ontstaan, 
											voorzaken vooral de hoge 
											windsnelheden de meeste schade.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							Er is in de VS eens een windsnelheid 
											berekend (anemometers overleven een 
											tornado niet) van 444 km/h. De 
											meeste tornado's hebben een 
											windsnelheid die varieert van 120 
											tot 250 km/h. 
															De doorsnede en 
											levensduur variëren van een paar 
											meter en een paar minuten tot 
											respectievelijk een paar honderd 
											meter en enkele uren. In België en 
											Nederland komen zware windhozen, 
															die 
											we zouden kunnen vergelijken met de 
											Amerikaanse tornado's, gelukkig niet 
											veel voor, omdat de aanvoer van een 
											laag droge lucht op een hoogte van 
											ongeveer 3 km weinig voorkomt 
											tijdens  
															een 
											onstabiele weersituatie.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| Waterhozen komen wat meer voor. Ze 
											worden in de nazomer en herfst 
											waargenomen onder Cb's die tijdens 
											een aanvoer van koude massa boven 
											het nog warme kustwater en grote 
											meren zijn gevormd. In het 
											Waddengebied en in Zeeland worden ze 
											dan vrij veel waargenomen.  | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							
																							
																											
																											
																															| Het enige instrument dat 
													neerslag over een groot 
													gebied kan detecteren, is de 
													weerradar. 
													De radar verschaft een goed 
													beeld van de verdeling van 
													neerslag over het land. Ook 
													de structuur van 
													neerslagproducerende 
													systemen is in de 
													radarbeelden goed te zien: 
													zijn het afzonderlijke buien 
													of trekt er een groot 
													neerslaggebied over (zie ook 
													het volgende hoofdstuk over 
													neerslagsystemen).  | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															| Radargolven worden door 
													neerslagelementen zoals 
													regen, sneeuw en korrelhagel 
													gereflecteerd; 
													de veel kleinere 
													wolkendruppeltjes leveren 
													vrijwel 
																										geen reflecties op. 
													Uit de hoeveelheid 
													terugontvangen radarstraling 
													kan de neerslagintensiteit 
													berekend worden, zij het 
													niet altijd even nauwkeurig. | 
																											 
																											
																															|   | 
																											 
																											
																															Als bijvoorbeeld de 
													radarbundel niet geheel 
													gevuld is met regendruppels 
													of als de druppels elkaar 
													afschermen,  
																															zijn de gemeten 
													waarden niet
																															geheel 
													representatief voor de 
													neerslagintensiteit. Verder 
													kan er ook een deel van de 
													neerslag onderweg tijdens de 
													val verdampen. 
																															Bij de 
													beoordeling van de 
													neerslagintensiteit dient 
													men met  
																															deze factoren 
													rekening te houden.  | 
																											 
																											 
																							 | 
																							  | 
																							
											
																							 | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							|  Het 
													blijkt verder dat redelijk 
													nauwkeurige intensiteitsmetingen slechts 
													binnen
													een klein gebied, 
													diameter tussen 100 en 
													150km, rond de radar kunnen 
													gebeuren. Verder weg geeft 
													de
													radar nog wel informatie 
													over neerslag, 																							maar 
													nauwelijks over 
													neerslagintensiteiten.
													Dat komt doordat de radar 
													daar alleen de neerslag ziet 
													die zich hoger in de 
													atmosfeer bevindt; 
													de neerslag daaronder is 
													door de kromming van het 
													aardoppervlak voor
																															de radar 
													onzichtbaar geworden. In de 
													figuur is een radarbeeld 
													weergegeven | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.18 Zicht in regen- en sneeuwbuien  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							| Het zicht in regen- en 
													sneeuwbuien kan gerelateerd 
													worden aan de intensiteit 
													van radarreflecties en 
													daarmee aan de intensiteit 
													van de neerslag van regen en 
													sneeuw. In de tabel zijn 
																										enkele zichtwaarden 
													gepresenteerd zoals uit 
													radarintensiteiten (RR; in 
													mm per uur) afgeleid en 
													zoals die gemeten zouden 
													kunnen worden met behulp van 
													zichtmeters langs de weg, 
																										dus niet zoals de 
													automobilist die achter het 
													stuur waarneemt.
													Het gaat om richtwaarden; 
													exacte getallen zijn door de 
													beperkte nauwkeurigheid van 
													radarmetingen niet te geven. 
													Bij verwachte waarden voor 
													de neerslagintensiteit zijn 
													de marges groter. Er is geen 
													rekening gehouden met stuif- 
													en spatwater. In de tabel is 
													ook de zichtwaarde 
													weergegeven waarboven of 
													waaronder 10% van de 
													werkelijke zichtwaarden zich 
													bewegen.    | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
															
																			
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							| 10.19 Zicht in een hagelbui  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
															 
															
																			
																			
																							| In een hagelbui hebben de 
													hagelstenen niet allemaal 
													dezelfde grootte, maar er is 
													een bepaalde verdeling van 
													de grootte. De diameter van 
													de meeste stenen ligt tussen 
													de 5 en 20 millimeter. 
													Men 
													kan ook in een hagelbui de 
													zichtafname berekenen uit de 
													verdeling van de groottes. 
													Het blijkt dat het 
													teruglopen van het zicht 
													enkel door hagelstenen maar 
													gering is. 
													Het zicht in een 
													hagelbui loopt vooral terug 
													doordat er in een zomerse 
													hagelbui naast hagel 
													ongeveer dezelfde 
													hoeveelheid regen valt.  | 
																			 
																			
																							|   | 
																			 
																			
																							|  
								 
								Bron:
															
															
															Weerkunde - 
															Meteorologie voor 
															iedereen (Kees 
															Floor) | 
																			 
																			 
															
															 | 
															
															  | 
											 
							 
							
               | 
                |